Stadslezer Gerda Van Erkel blikt terug op FAAR 2025 - SOFAGESPREK // Lize Spit & Bart Moeyaert
Host: Yasmina El Messaouidi
"Hoewel ik voortijdig ben weggeslopen uit ‘Het ego in de literatuur’ staat er al een lange rij aan te schuiven en kom ik ruim halverwege de zaal terecht. Hierdoor mis ik het licht van het podium en zal ik op mijn geheugen moeten vertrouwen. Terwijl het al zo een intense middag was dat ik ook ‘vol’ begin te raken en moe. Ik wil eigenlijk ook geen woord missen van deze auteurs en had hun verhaal liever thuis rustig nog eens na-geproefd. Ermee in een innerlijke dialoog gegaan.
Het is wat het is. En elk voordeel heeft zijn nadeel. Ik kom naast een zeer fijne dame te zitten die ook nog eens bij me om de hoek woont. Ik houd van dit soort geschenken van het lot.
Lize Spit (Autobiografie van mijn lichaam) en Bart Moeyaert (Een ander leven) schreven beiden een moederboek, al was er ook iemand die zei dat Barts boek eigenlijk een vaderboek was, net door diens afwezigheid.
Autobiografisch schrijven, zegt Lize, is roeren. Hier vertellen, meewerken aan een interview, is ook roeren, maar anders.
Zolang je schrijft heb je het zelf in de hand.
Hoe zijn ze aan hun boek begonnen?
Lize weet nog perfect waar ze was, in Oostende, op de dijk. Voor een etalage met miniatuur auto’s en treinen. Op dat moment krijgt ze een mail van haar moeder waarin die vertelt dat ze slokdarmkanker heeft. Ze zal niet lang meer leven.
Het is verbazend dat je dan zoiets registreert als die miniatuurautootjes.
Tegelijk is het niet verbazend. Als therapeut herken ik het copingsysteem om de aandacht van de pijn af te leiden. Lize herkent het ook. Haast op hetzelfde moment weet ze: hier zal ik over schrijven. Ze kruipt prompt in haar hoofd. Weg van de emotie. Zoals kinderen uit een onveilige emotionele hechting geleerd hebben. Denken als zelfbescherming. Denken om gevoel in te dijken. Om grip te houden. Om niet te verdrinken.
Terwijl ze van zeer nabij het ziekteverloop en stervensproces van moeder volgt, misschien nog meer dan de andere kinderen in het gezin, observeert en schrijft ze ook. Soms trekt ze zich in een hoekje terug om snel wat dingen te noteren, bang dat ze anders zullen vergeten worden. Ze vertelt niet tegen moeder waar ze mee bezig is. Ook toen ze nog niet ziek was, praatten ze niet. Moeder had geen woorden. Moeder was slim en creatief, maar deed er niets mee. En Lize vulde als kind die stiltes op met gissen, interpreteren, invullen, oorzaken zoeken, verbanden leggen. Zo ontwikkelde ze een uitgebreide innerlijke taal, maar een taal die in haar hoofd bleef.
Tussen haar en moeder hing altijd die ongemakkelijkheid, die spanning.
En ongetwijfeld was er de eenzaamheid. Aan weerskanten. Maar Lize was het kind.
Haar moeder had een alcoholverslaving, dat was haar copingsysteem voor het ongemakkelijke, pijnlijke leven dat ze leidde.
Maar zijn woorden, schrijven, die grote dwingende behoefte, niet evengoed een verslaving, een copingsysteem om je staande te houden, vraagt ze zich af.
En als moeder dan bericht van haar slokdarmkanker, en je staat stil bij het bovenstaande, ga je niet de afrekening maken. Dan zegt je niet ‘dat dat ervan komt’. Dan ben je nabij. Nabij op de manier die kan, die jullie allebei kunnen. Woordeloos.
Hoe Lizes moeder was, hoe ze naar haar keek, heeft een grote impact gehad hoe Lize naar zichzelf keek, naar haar lichaam. Voor een vrouw is je moeder de eerste spiegel, en als kind ben je te klein om de woorden van de spiegel in twijfel te trekken. Je trekt veeleer jezelf in twijfel. Dat schiet door mijn hoofd, waar de psychotherapeut die ik ben zich roert.
Als de kinderen op het eind tegen moeder zeggen dat ze mag gaan, dat ze van haar houden, of ze dat gelooft, blijft dat laatste een moeilijke. Dat is pijnlijk. Hoe kun je de erkenning en liefde van anderen aannemen als je die niet ook en eerst aan jezelf kunt geven?
Voor Bart begon zijn moederboek jaren geleden in Frankfurt. In een bomvolle broodjeszaak op de luchthaven van Frankfurt zit tegenover hem een man in zijn mobieltje te praten. Uit wat hij zegt, in het Duits, leidt Bart af dat hij uitgever is en hij spreekt hem aan. Hij vraagt hoe de Frankfurter Buchmesse is geweest. De man vraagt wat Barts connectie met de Buchmesse is, en aanvankelijk doet hij wat lacherig over Barts schrijverschap. Hij geeft dan ook luxueuze reisboeken uit, koffietafelboeken (de zaal grinnikt). Maar van het een komt het ander en er verschijnt een verhaal van Bart — alleen in het Duits — over zijn moeder. Jaren later zal het de aanzet zijn voor ‘Een ander leven’.
Barts beide ouders waren op het eind van hun leven dementerend.
Met vader heeft Bart geen hechte, warme relatie gehad. Vader was streng, oordelend. Fysieke affectie was er niet, ook niet van Bart uit. Als kind was hij bang voor hem. Later, toen vader dementeerde, werd hij zachter. Milder. Natuurlijk, zegt Bart, hij heeft zijn leven geleefd. Hij heeft alles gedaan wat en zoals hij het gewild heeft. Hij kon in rust en tevredenheid sterven.
Moeder daarentegen, die in vaders schaduw leefde, was een opstandige dementerende. Alsof ze pas in die laatste levensfase haar plaats opeiste, de aandacht.
Ze wilde nog niet sterven, kon nog niet, mocht nog niet. Haar leven moest nog beginnen, het einde kwam te vroeg. Ze was geleefd, maar had niet geleefd.
Zij was de moeder die zorgde, die zich wegcijferde, die haar gezin voedde.
Maar ze was ook, op andere momenten, Liz Taylor. In een stad als Parijs kon ze schitteren als een koningin. Met glittertjes op haar jurk.
Ook zo wil Bart haar zich herinneren.
Hij is de jongste van zeven zonen.
Toen zijn moeder stierf, in volle corona, mochten de kinderen een na een afscheid nemen. Ze zaten volgens de regels buiten, op een gelijkvloers terras. Als jongste kwam Bart als laatste aan de beurt. Toen hij tegen zijn moeder had gezegd wat hij nog wilde zeggen, sloot ze voor altijd haar ogen.
Op dat moment zou je eerste gedachte kunnen zijn: ze heeft gewacht tot ze al haar kinderen vaarwel had gezegd, maar Barts eerste gedachte was wat zijn broers zouden kunnen zeggen: natuurlijk, ze wacht om te sterven bij haar kakkernestje…
Zelf denk ik dat mensen min of meer kunnen kiezen wanneer en bij wie ze sterven. Mijn schoonmoeder bij mij, van wie ze mocht gaan, en niet bij haar dochter die haar hier wilde houden, al was moeke opgeleefd en blind. Mijn eigen moeder rekte haar doodsstrijd tien dagen en nachten omdat ze eindelijk haar twee dochters weer bij zich en samen had, verzoend…
Bij iedereen die ik vandaag heb gehoord, lijkt dit woord een slotakkoord na het vaak moeizame en pijnlijke schrijfproces. Gelouterd. Dankbaar. Verzoend. Ik heb er meer vrede mee. Plaveien auteurs voor zichzelf op die manier een vredig levenseinde, zonder die opstandigheid van niet in het reine te zijn, zoals van Barts moeder?
Schrijven we daarom steeds meer autobiografisch?
En om de erfbelasting van generatie op generatie te doorbreken.
Om voor onze lezers een voorbeeld te zijn hoe ze onaffe zaken kunnen helen om zelf geheeld te worden?
Lize schrijft graag ’s nachts. Als het stil is, rondom donker. Maar met aan het eind het lichtje dat de lezer is, van wie ze zich altijd is bewust.
Ze schrijft voor die lezer, nooit alleen voor zichzelf. Een boek schrijven, puur om voor zichzelf te verwerken, zonder het te publiceren, zou geen optie zijn. Dat denkbeeldige lichtje van de verre lezer is een gezel in die eenzame schrijfuren. Iemand die ze wil bereiken, wat haar vroeger nooit met haar moeder is gelukt.
Eerst dichtbij: in een opstel. Dan wat verder: een literair tijdschrift. Dan nog wat verder, stap voor stap, tot bij die roman.
Uren kan ze bezeten, gedreven, geconcentreerd verder werken, en tegelijk met het besef dat ze zich morgen ongemakkelijk zal voelen, als ze wakker wordt en zal herlezen wat ze geschreven heeft.
Ik herken dat gevoel, die confrontatie als je voor je zwart op wit geschreven ziet staan wat uit je pen is gekomen, als iets wat je daarvoor slechts op een vage manier wist maar nu ten volle beseft. Zo was het. Dit is het. En dat een enkele keer je daarbij de tranen in de ogen springen, als verdriet dat met vertraging binnenkomt.
Als Bart schrijft, is hij niet met die toekomstige lezer bezig. Hij blijft dicht bij zichzelf. Wellicht komt hij ook zo dicht als hij kan bij de ander.
De dichtste lezers zijn waarschijnlijk de intimi. Voor Bart de zes broers. Toen zijn favoriete broer, die in Frankrijk woont, zestig bladzijden van het manuscript gelezen had, zei hij: ‘Waarom moet je over deze waarheid schrijven? Kun je het niet op een andere manier vertellen, zoals in ‘Broere’?’
Wellicht wordt het antwoord daarop duidelijk als ik het boek lees. Het staat, ook, op mijn immer groeiende lijst. Als ik aan mezelf denk, denk ik om je te verankeren in tijd en ruimte. De tijd: die de opvolging van generaties is, met daarin de harmonieën en spanningen binnen de relaties.
De ruimte: de context van je gezin, je geslacht en je plaats daarin.
En dat geheel in de ruimere context van de wereld waarin je leeft, met zijn eigen krachtlijnen.
Hoe ga je om met je geschiedenis? Hoe word je van machteloos en slachtoffer een overlevende en vervolgens iemand die leeft en niet langer zwijgt?
Op de vraag of hij dingen niét zou vermeld hebben als zijn vader het boek nog had kunnen lezen, zegt hij dat hij één gebeurtenis ongeschreven zou laten. Al weet zijn vader dat het gebeurd is.
Bart was jong. Hij wist dat hij op jongens viel en dat dat niet bij vader in de smaak zou vallen. Hij herinnert zich een gesprek. Vader die verwijst naar Jos Brink, dat ze het daar niet over gaan hebben. En dat homoseksualiteit een aandoening is die behandeld moet worden. En hoe hijzelf, Bart, toen graag wilde opstaan, maar dat niet deed. Hij leidde zijn vader niet naar de badkamer, hij sloot de deur niet achter hen. Hij zei niet: ‘Blaas nu de waakvlam uit, sluit de deur, leg tegen de kier een natte dweil en wacht tot ik hier doodga, als je meent wat je daarnet hebt gezegd.’
Hij zwijgt niet meer. Het boek is zijn waarheid.
Zijn roman is niet voor niets uitgegeven bij Privé-Domein. Tijdens het schrijfproces had hij voortdurend dat gevoel: dit is mijn privé domein. Hier ben ik mezelf. Hier ben ik vrij. Hier geldt geen censuur.
Hij heeft geen angst meer. Wat is het ergste dat ze kunnen zeggen? Over die dingen schrijf je niet?
Bart zegt ook: breng me verder dan 1983. Dat is: verder dan zijn debuut ‘Duet met valse noten’. Het is ergerlijk als journalisten daar steeds naar terugkeren en daar drie, vier vragen in blijven hangen. Dat gepeur in zijn navel, daar heeft hij geen zin meer in. Hij is zestig. Hij leeft nu.
Met jezelf, met jouw waarheid, naar buiten komen. Tot je jezelf die plaats toe-eigent, die vrijheid om te zijn wie je bent. Zonder schaamte, zonder schuld, zonder angst.
Ook Lize zegt: ik zwijg niet meer.
De taal, ooit in het verborgene opgebouwd, mag zijn vogels vrij de lucht in gooien.
Ze had haar manuscript naar haar vader gestuurd. Ze wachtte, met een aan zekerheid grenzende angst dat hij het niet zou overleven. Dagenlang hoorde ze niets. Hij ligt daar, dacht ze, hij is dood. En toen kwam er een bericht van hem, over iets totaal anders.
En ik denk: als we tegenover onze ouders kunnen stoppen met ons machteloze kinderen te voelen, kunnen we het tegenover iedereen.
Schrijven is ook afronden om verder te kunnen gaan. Dingen afsluiten om een nieuwe deur te openen.
Maar in die fase, na de publicatie van een boek, beland je als auteur in de mallemolen van reacties, van individuele lezers, van de pers…
En natuurlijk is al die aandacht fijn, krijg je veel terug voor alle moeite die je erin gestoken hebt. Maar het vreet ook energie. Het vreet schrijftijd. Het vreet tijd om te leven en om te herstellen van een ingrijpend schrijfproces, dat je zowel gevuld, vervuld als leeggezogen heeft. (De vergelijking met een zwangerschap en een bevalling is niet lukraak).
Er zou een jaar tussen moeten liggen, zegt Lize, tussen publicatie en al die interviews. Je wilt geven, maar als het vat leeg is, is het leeg.
En wat je geeft, wil elke auteur goed doen. Je neemt je lezers serieus. Als je iets bij hen wakker maakt en ze leggen hun verhaal bij jou, dan doe je je best. Dan wil je een antwoord geven dat niet vrijblijvend is, maar iets zeggen waar ze iets aan hebben, weer mee verder kunnen. Je bent even een steunpunt voor waar jij de grond onder hun voeten wankel hebt gemaakt.
Dat appel was overigens jaren geleden een van de hoofdredenen waarom ik opnieuw ging studeren en psychotherapeut werd. Na een wanhopige brief van een tiener: help me, ik weet niet of ik er volgende week nog ben…
Schrijven mag je dan alleen op je kamer doen, of zoals Lize in de nacht, met dat verre lichtje van de lezer, of zoals Bart voor wie die lezer niet meteen over de schouder kijkt, maar aan het eind is het nooit een reis alleen.
Wellicht schrijf je altijd voor iemand. Niet alleen voor jezelf, maar altijd in een zekere dialoog.
Lize schreef haar boek onder andere opdat het ongemak van haar moeder en haar eigen kwetsuur niet tevergeefs zou zijn geweest.
Wie schrijft, wie schrijft zoals zij, heelt.
De vrouw naast me en ik kijken elkaar aan. We zeggen dat het goed was. We gaan rijker naar huis. Samen op de tram. De rit is te kort.
Binnenkort drinken we samen een glas. Dan zullen we voortborduren op wat we deze dagen gehoord hebben, en onze levensverhalen zullen zich ermee verweven en door de punten met elkaar te verbinden zullen we nieuwe raakvlakken maken.
Die vrouw en ik hebben een taal die we delen. Het begin van een nieuw verhaal."
