de onverbrekelijke band tussen moeders en dochters
Eerst moet me iets van het hart. Een citaat uit een recensie in Marie-Claire op de achterflap spreekt van ‘Een prachtige roman en een heerlijke tranentrekker.’ Waarschijnlijk goed bedoeld, maar hoezeer doet die omschrijving dit levensverhaal tekort? Het klinkt naar romantisch, theatraal sentiment. Daar is niets van terug te vinden. Geen korrel.
Het relaas is eerlijk, rauw en mild, getekend door onzekerheid, mededogen naast boosheid en verdriet, naast schuld, soms grappig in kleine anecdotes, lichtvoetig naast zwaar, maar nooit, nooit melodramatisch.
Het gaat om een tragische familiegeschiedenis. Om de tragische relatie tussen een moeder, Lucille, en haar twee dochters (Delphine en haar zus Manon), haar broers, zussen en ouders.
Na haar zelfdoding, op 61-jarige leeftijd, wil Delphine de Vigan, het waarom achterhalen. Ze wil vooral dichter bij haar moeder komen, met wie de band altijd beladen, moeilijk, is geweest. Ze wil weten wie ze echt was, en daaronder wie zij is, hoe ze mee geworden is, dank zij haar en ondanks haar.
In haar zoektocht, geholpen door getuigenissen van de familie, legt de auteur duistere familiegeheimen bloot, én de manier waarop daar (niet) mee werd omgegaan.
'Het liefst had ik hen in blinde woede vertrapt en met vuistslagen vermorzeld, ik haatte hen allemaal, want dan moest ik eraan denken dat zij schuld droegen aan wat er van haar was geworden, en dat ze daar schaterend om lachten.'
Lucile lijdt aan een bipolaire stoornis met wanen, waarvan de kern een drang naar macht en controle is. Geen wonder na alle verliesdrama’s die ze in haar jeugd heeft meegemaakt. Haar vader zou je, denk ik, bovendien als een narcistische persoonlijkheid kunnen omschrijven, die flamboyant is maar tegelijk bitsig en bijtend uit de hoek kan komen, steeds verbitterder naarmate hij ouder wordt. Haar moeder is altijd prat gegaan op haar lenigheid, de spagaat die ze zelfs op haar zeventigste nog kan uitvoeren. Ze is de eeuwige goedlachse, wat achter de glimlach schuilt gaat niemand iets aan. ‘Je niet druk maken.’ Dat lijkt het familiemotto, waarmee de gevoelige Lucile zich geen raad weet. Van jongs af heeft ze zich anders gevoeld dan broers en zussen. Het kindsterretje dat alleen maar kon vallen? Onbegrepen eenzaam.
En toch slaagt Lucile er altijd in vrienden te maken, mensen aan te trekken, een nieuwe job te bemachtigen, een diploma te halen. Ze gaat werken als maatschappelijk werkster, herkent mutatis mutandis lotgenoten, geeft hun haar hele hart en ziel. Het waren haar mooiste jaren.
‘Ik denk dat de voldoening die haar werk haar gaf, het besef zich nuttig te voelen, het resultaat te kunnen zien van haar inzet, de wil om zich aan haar eigen ellende te ontworstelen om te proberen die van andere te verzachten, voor haar een basis waren die voor stabiliteit zorgde, ja die haar, voor het eerst van haar leven, het gevoel gaf succesvol te zijn.’
Zij, die zich niet aan een touw omhoog kon trekken, kruipt elke keer uit de leegte, uit het ravijn, omhoog. Haar verlangen om te sterven en haar levensdrift houden elkaar in een wankele balans.
‘.. we aan Lucile moesten wennen zoals ze was, zoals ze uit die periode van een nieuw begin was gekomen, met die toonhoogte die soms pijn deed aan onze oren, want zo kon ze leven, werken, van ons houden. We moesten vertrouwen in haar hebben, haar de tijd gunnen om zelfs haar angsten en stemmingen in goede banen te leiden.’
Door haar ziekte heeft ze diepe wonden in haar twee dochters geslagen. Delphine en Manon gaan daar allebei op hun manier mee om. Delphine voelde zich vaak aan haar lot overgelaten, niet geliefd. Vaak probeerde ze haar moeder toch in de rol van moeder te dwingen, de posities recht te trekken.
Als grootmoeder is Lucile overbeschermend. Daar krijgt de oude vrees voor ongelukken en verlies het tegenovergestelde effect. Het is goed haar zo te zien. Het innerlijke kind in Delphine is jaloers, boos. Soms schelden ze op elkaar, daarna gaan ze verder alsof er niets gezegd of gebeurd is, trouw aan het familiemotto: maak je niet druk.
In de geschriften die Lucile achterliet, krijgt Delphine ook een ander beeld van haar moeder. Kan het haar verzoenen met de zelfmoord? Kan het de vraag beantwoorden, of kan zij ze loslaten, of ze de dood van moeder had kunnen voorkomen?
Of zoals op een bepaald moment de psychiater tegen haar en zus Manon zei: ‘Volgens hem ging het niet om de vraag waarom Lucile dat moment had gekozen, maar eerder hoe ze het al die tijd, al die jaren had volgehouden. Hij vertelde ons dat ze het vaak over ons had gehad, dat ze trots was, dat wij de zin van haar bestaan waren.’
Lucile schreef ook. Ze koesterde zelfs het verlangen om uitgegeven te worden, maar dat hield ze voor zichzelf. Als Delphines eerste roman verscheen, ‘Dagen zonder honger’, met een sterk autobiografische inslag, ontkent Lucile dat het tijdens haar opnames zó erg met haar gesteld was, maar in werkelijkheid was het nog veel erger. Later erkent Lucile hoe geweldig het boek was. Ze was niet rancuneus, al kreeg ze zelf van uitgevers de ene afwijzing na de andere.
Als je autobiografisch schrijft, hoeveel impact heb je dan op de (over)levenden? Hoever draagt je verantwoordelijkheid om een trauma van je af te schrijven en anderen daar wellicht mee te kwetsen? Hoe ver mag je eigen waarheid afwijken van de hunne?
Die worsteling blijft voelbaar tijdens het gehele proces.
Jarenlang was op haar moeder lijken het laatste wat Delphine wilde. Ze schaamde zich ervoor en schaamde zich voor haar schaamte. Schrijvend vindt ze gelijkenissen, soms met een schok, zoals ze haar eerste kind ‘mijn kleintje’ noemt, zoals moeder haar ooit noemde.
Als het boek volbracht is, kan ze haar moeder zien met het respect en de bewondering die ze voor haar dapperheid verdiende.
‘Ik ga liever dood terwijl nog een beetje leven in me zit.’
Synopsis
Door de zelfmoord van haar moeder krijgt een veertigjarige vrouw een heel andere kijk op haar familie.